Trainers...

Door de jaren heen heb ik als speler, Technisch Jeugd-coördinator en fysiotherapeut, ontelbare voetbaltrainers de revue zien passeren. Het is me langzamerhand wel duidelijk geworden dat het een utopie is, dat iemand ooit aan alle voorwaarden van het ideale trainersprofiel zou kunnen voldoen. Ga maar na: je moet tactisch goed zijn onderlegd, weten welke taken bij welke positie horen, welke spelers komen op welke positie het beste tot hun recht in verhouding met de kwaliteiten van andere spelers. Beschikt een coach over voldoende oefenstof en didactische vaardigheden om zijn tactisch plan aan zijn selectie inzichtelijk te maken en heeft hij voldoende kennis van de inspanningsfysiologie om de intensiteit van de trainingsvormen zodanig te beïnvloeden dat de verhouding belasting-belastbaarheid voldoende wordt gerespecteerd? Hoe manage je als trainer met de voor jou kenmerkende communicatieve vaardigheden slechte resultaten in het teamproces, binnen je staf, met het bestuur en de kritische vijfde colonne?

De hamvraag blijft: pas jij qua persoonlijkheid en trainersvaardigheden binnen een club en spelersgroep? Feitelijk is dat een vraag, die zowel door de betreffende trainer zelf, als de verantwoordelijken binnen de club moet worden beantwoord. In de praktijk blijkt dit geen sinecure. Niet alleen blijkt zelfreflectie voor de trainer veelal een te grote uitdaging, ook menig Technische Commissie (TC) – niet gehinderd door enig voetbalverstand en mensenkennis – schiet zichzelf menigmaal hopeloos in de voet door verkeerde inschattingen te maken bij het aanstellen van een nieuwe trainer. Er wordt in het algemeen teveel gekeken naar ranglijstresultaten in het verleden en op basis daarvan een opportuun beleid gevoerd. De tragiek van de gemiddelde amateurclub is, dat de TC veelal bestaat uit goedwillende clubmensen met een weinig indrukwekkende voetbalachtergrond en dito kennis. Zij zijn qua persoonlijkheid en wellicht maatschappelijke positie dermate dominant, dat ze wat betreft core business – het voetbalgebeuren – wel één van de belangrijkste posities van de club claimen: de Technische Commissie.

Welk TC-lid volgt nog incognito meerdere trainingen en competitiewedstrijden van de gewenste trainer om inhoudelijk zijn trainingen en coachinggedrag te beoordelen? Ik kan je garanderen: ze zijn op één hand te tellen! Een beetje goed verbaal onderlegde trainer maakt met een clichéverhaal en sociaal gewenst gedrag al snel indruk op een TC en de zoveelste mismatch is in de maak. Er valt de trainer eigenlijk nauwelijks iets kwalijk te nemen. Elke trainer is er immers van overtuigd dat zijn inbreng bij de nieuwe club tot successen zal leiden en is al lang blij weer onder de pannen te zijn. Het treurige van het hele gebeuren is, dat bij slechte resultaten of slechte chemie met de spelersgroep de beschuldigende vinger altijd naar de trainer zal gaan, met al dan niet het voortijdig beëindigen van de samenwerking. ‘Na een goed gesprek en gebleken verschil in visie in goed overleg uit elkaar gegaan’. Zo gaat dat. Een gebutst trainersblazoen en een vlek(je) op je CV. De geschiedenis herhaalt zich echter zo vaak, dat het geen toeval meer kan zijn.


Gelukkig zijn er ook positieve uitzonderingen. VV Eemdijk, VV Wasmeer, HC&FC Victoria 1893 en VV Altius hebben met respectievelijk Willem Romp, Martijn Donker, Robert Roest en Marco Gras trainers, die qua competenties prima bij de clubcultuur en selectie passen. Waarbij moet worden vermeld dat Danny Wiersma, trainer van Olympia’25, zelfs op elk niveau bij iedere willekeurige club inzetbaar zou kunnen zijn. Van de overige clubs ken ik de trainers en clubculturen niet goed genoeg om een redelijke inschatting te maken, al volg ik wel met belangstelling een club in de regio hoe de nieuwe trainer aldaar in het pulletje gaat vallen. Een trainer die het bulderen langs de lijn en in de kleedkamer bijna tot kunst heeft verheven en heilig gelooft in de stelling dat de kracht van het argument evenredig is aan de hoogte van het stemvolume. In deze tijd waar communicatie steeds belangrijker wordt, is dit doorgaans geen recept voor een succesformule, beetje ‘old school’ zou je kunnen zeggen.
Uit mijn tijd bij Bloemenkwartier – rond 1980 – herinner ik me een zelfde type trainer: Jan van der Lugt. Een ontzettende aardige en leuke man, beetje ‘no nonsense‘ type. In de rust waren er twee soorten tactische besprekingen; als je voor stond moesten we “vooral zo doorgaan” en bij een achterstand schreeuwde de beste man (in deze tijd zou je zo´n iemand omschreven als erg verward) zowat de sponningen uit de ramen en de verf van de muren. De tirade duurde ononderbroken een klein kwartier, maar kon ook in slechts drie woorden worden samengevat: De Beuk Erin! Het gebrek aan didactische vaardigheden werd helaas ook niet gecompenseerd door goed doordachte oefenvormen.

Bovenstaande foto van HFC Bloemenkwartier 1:
Staand v.l.n.r.: Ahmed Dufikar, Jan van der Lugt (trainer), Harm Riemersma, Jan Willem Caron, Christiaan Smit, Hans van Zutphen, Martin Langhout, Anko Huizinga, Gerben Metz en Henk van Dijk (grensrechter).
Gehurkt v.l.n.r.: Dick Post, Sjaak Wilman, René Kitselaar, Ron Stomphorst, Fred Brouwer en Cees van de Bunt.
Zo was het in die tijd modern om één keer per maand een zogenaamde conditieweek in te lassen. De bal was dan persona non grata en bij aankomst op het complex was er nauwelijks nog een grasspriet te ontdekken. Het hele veld was bezaaid met ontelbare pionnen en hoedjes. Op een zekere donderdagavond kregen we de opdracht om met kikkersprongen (met maximale kniebuiging en met de billen bijna op je hakken) – het is niet gelogen – een heel rondje om het veld te huppen. Met de wetenschap van nu zijn kikkersprongen in trainingen een echte ‘no go’. Is de kans op beschadiging van het kniekraakbeen en knieblessures na enkele sprongen al zeer reëel; op deze manier om het gehele voetbalveld rondhuppen geeft je vrijwel zeker 100% garantie op een forse knie-arthrose op vroege leeftijd.
Toen ik de dag erop wakker werd dacht ik in eerste instantie dat ik serieus een dwarslaesie had. Ik kon met geen mogelijkheid mijn benen nog bewegen. Al snel realiseerde ik me dat dit niet het geval was, want ik had – met gevoel voor understatement – nog wel gevoel in beide benen. Wat heet, bij de geringste poging om me maar enigszins te verplaatsen trok er meteen een ondraaglijke vlammende pijn door mijn gehele onderstel. Traplopen kreeg opeens een geheel andere dimensie. Ik heb van een van mijn ploeggenoten in de tijd nadien ook vernomen, dat hij zittend op de trap, gedurende circa vier dagen, zich alleen nog maar met behulp van de armen naar boven en beneden kon verplaatsen. Op het moment dat ik ‘s middags zo goed als kwaad als ik kon, met bovenmenselijke inspanning het ene been voor de andere kon zetten, liep ik naar bakker Silfhout op de hoek Mauritsstraat-Havenstraat.

Uit mijn ooghoeken zag ik Dirk den Dulk, de snelle rechtsbuiten van het eerste, lange tijd aarzelen om de Koningstraat over te steken. Het was niet zozeer de afstand naar de overkant of de verkeersdrukte wat hem tegenhield, maar vooral de mogelijke duur en met name de hoogte van de stoeprand (ongeveer 15 cm), die de doodsangst in Dirks ogen deed verklaren. Ik durfde hem niet luid te groeten, want het hoofd draaien zou alleen al in zijn huidige fysieke situatie een te grote balansverstoring betekenen met alle fatale gevolgen van dien. Na enkele minuten had Dirk al zijn moed bijeen geraapt en waagde de ultieme oversteek. Op het moment dat zijn rechtervoet richting het wegdek ging en zijn linkerbeen heel even met gebogen knie zijn gewicht moest stabiliseren, ging het direct mis en stortte hij met de elegantie van een zak aardappelen met een doodssmak op het asfalt. Het duurde zeker vijf minuten voordat de omstanders hem weer verticaal hadden en Dirk weer op beide benen kon staan. Het zal er vast ook niet goed aan hebben gedaan, dat we de voorafgaande training op de dinsdagavond het in die tijd populaire ‘ruitervoetbal’ hadden gespeeld. Het eerste kwartier met een teamgenoot op je rug sprinten, rennen en proberen te scoren en dan een kwartier andersom. Uiteraard allemaal zonder warming-up. Deze legendarische trainingsweek wordt tijdens de Bloemenkwartierreünies nog altijd in geuren en kleuren verteld.
Ook de jeugdtrainingen verschillen hemelsbreed met die van vroeger. Toen ik in de D-pupillen zat en we zeven wedstrijden op rij hadden verloren, vond het jeugdbestuur het welletjes en stelde een oudere man aan, die later een oud-oorlogsveteraan bleek te zijn. Ik heb de bal op de trainingen maandenlang nauwelijks gezien of aangeraakt, maar na vier weken konden we ons moeiteloois vijftig keer opdrukken , het veld rond tijgeren en kon ik bij het jongetje dat me maandenlang op school pestte een dodelijke nekklem toepassen. Nooit meer last van gehad. Bovendien, niet onbelangrijk, begonnen we zowaar ook weer te winnen en bewaar ik door dit alles warme herinneringen aan deze toptrainer, mijn held.


Ook nu winnen en verliezen jeugdteams, dankzij of misschien ondanks alle goed doordachte trainingsvormen, positiespelletjes, het kunnen kantelen en knijpen, de Pop-gesprekken met ouders erbij en het vastleggen van speler- en teamontwikkeling in moderne spelervolgsystemen. Welke ultieme waarheid en/of wijsheid leidt tot succes? Ik vrees dat we er nooit achter zullen komen. De variabelen die uiteindelijk moeten leiden tot het juiste recept voor succes, zijn zo talrijk, complex en tijdsafhankelijk dat het een hels karwei is om daadwerkelijk tot de juiste receptuur te komen. Wat je wel kan doen als club (TC) en trainer is, dat je beschikt over de juiste ingrediënten. En dat je constant met elkaar – TC, trainer en spelersselectie – evalueert welke smaak op welk moment het beste bevalt, waarbij het op zijn tijd een beetje relativeren van de hele materie, ook beslist geen kwaad kan.